Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL6117

Datum uitspraak2003-09-25
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2210 AW, 01/2212 AW en 03/4155 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot betaling van beweerdelijk achterstallig salaris; weigering terug te komen van. Verzoek tot vergoeding van schade als gevolg van detacheringsbesluit; grondslag schadevergoeding ontbreekt.


Uitspraak

01/2210 AW, 01/2212 AW en 03/4155 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 februari 2001, nrs. AWB 99/1509 en 99/1511, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens partijen zijn nadere stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar namens appellante is verschenen mr. R.J. Wiebosch, advocaat te Haarlem, bijgestaan door ing. G.H.E. van 't Groenewoud. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te 's-Gravenhage, bijgestaan door H.J. Bruinsma en L. Wagenaar, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad. II. MOTIVERING 1. De Raad merkt vooreerst op dat hij, uitgaande van de door de wetgever met de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad aanmerkt als rechtsopvolger van de raad van die gemeente. In het hierna volgende verstaat de Raad onder gedaagde in voorkomende gevallen ook de raad van de gemeente Zaanstad. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellante, voormalig ambtenaar van de gemeente Zaanstad in de functie van [functie] van een bejaardentehuis, is na privatisering van dit bejaardentehuis met ingang van mei 1990 gedetacheerd bij de stichting die dit bejaardentehuis ging exploiteren. Appellante verbleef toen al, sedert mei 1989, ziek thuis. Aan haar is door gedaagde per 1 mei 1992 ontslag verleend, ter zake waarvan haar een wachtgelduitkering is toegekend. Bij uitspraak van 21 december 1994, nr. AW 1993/157-159, gepubliceerd in TAR 1995, 63, heeft deze Raad de door appellante tegen dit ontslag en wachtgeldbesluit ingestelde beroepen alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Raad, kort gezegd, overwogen dat als gevolg van de detacheringsregeling niet meer werd voldaan aan het voor het aannemen van ambtenaarschap geldende vereiste van in openbare dienst werkzaam te zijn. 2.2. Het Gerechtshof Amsterdam heeft genoemde stichting bij arrest van 21 maart 1996, gepubliceerd in JAR 1996, 77, veroordeeld tot betaling van het appellante toekomend netto loon vanaf 1 mei 1992 tot aan de dag van beëindiging van het dienstverband, welk arrest door de Hoge Raad is bekrachtigd bij arrest van 20 juni 1997, gepubliceerd in JAR 1997, 154 en NJ 1997/626. Daarop heeft gedaagde de wachtgelduitkering beëindigd per 1 mei 1996. De arbeidsovereenkomst van appellante is door de kantonrechter te Zaandam per 1 maart 1997 ontbonden, tegen betaling aan appellante van f. 73.500,- bruto door de stichting. 2.3. Bij brief van 19 mei 1998 heeft appellante gedaagde verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen van (ex aequo et bono) f. 1.000.000,- bruto materieel en f. 100.000,- netto immaterieel onder het noemen van een aantal schadecomponenten en met de vaststelling dat de gemeente Zaanstad jegens appellante onrechtmatig had gehandeld. Bij brief van 10 juli 1998 heeft appellante verzocht om een nabetaling van haar salaris sedert 1 januari 1989, omdat zij per die datum bevorderd had dienen te worden. Beide verzoeken zijn afgewezen bij besluit van 17 december 1998. Het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek van 19 mei 1998 is bij besluit van 15 juli 1999 gegrond verklaard voor wat betreft de netto garantie van het salaris en het ontvangen van minder WW-uitkering dan wachtgeld en voor het overige ongegrond. Het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek van 10 juli 1998 is ongegrond verklaard bij besluit van 21 juli 1999. 2.4. Het tegen deze besluiten ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard met uitzondering van de schadecomponent wegens het niet meer kunnen deelnemen aan de IZA-regeling en het moeten afsluiten van een (duurdere) particuliere ziektekostenverzekering van 1 mei 1996 tot 1 maart 1998. De rechtbank was van oordeel dat indien er in dit opzicht nadeel is, dit nadeel een toerekenbaar gevolg is van het onrechtmatige detacheringsbesluit en vergoed moet worden. Het bestreden besluit is in zoverre vernietigd. 2.5. Partijen hebben over de hoogte van die vergoeding gecorrespondeerd hetgeen is uitgemond in gedaagdes besluit van 24 augustus 2001, waarin wordt vastgesteld dat appellante een bedrag van f. 836,58 toekomt, zijnde het verschil tussen de door haar daadwerkelijk betaalde premiebedragen en een fictief bedrag bestaande uit het werknemersdeel IZA-verzekering, de loonbelasting over het werkgeversdeel en de nominale IZA-premie. Aangezien hiermee niet aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit van 24 augustus 2001. 3. Het besluit van 21 juli 1999 3. 1. Het verzoek van 10 juli 1998 tot betaling van beweerdelijk achterstallig salaris sedert 1989 is door gedaagde aangemerkt als een verzoek terug te komen van rechtens onaantastbare salarisbesluiten. Gelijk ook de rechtbank heeft overwogen, is die kwalificatie terecht geschied. Dit betekent dat de weigering van dat verzoek terughoudend moet worden getoetst, welke toets de rechtbank tot het oordeel heeft geleid dat die weigering in stand kan blijven. De Raad kan zich geheel vinden in dat oordeel en de overwegingen die de rechtbank daartoe hebben geleid. Nu in hoger beroep geen andere argumenten zijn aangevoerd dan in eerste aanleg volstaat de Raad met verwijzing naar de aangevallen uitspraak op dit punt. 4. Het besluit van 15 juli 1999 4.1. Het verzoek om schadevergoeding van 19 mei 1998 is gebaseerd op de stelling dat het besluit om appellante te detacheren bij de stichting als gevolg van de rechterlijke uitspraken die daarover zijn gedaan, onrechtmatig is. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde die onrechtmatigheid ook heeft erkend. Namens gedaagde is dit ter zitting betwist. Gedaagde is - naar ook valt te lezen in het besluit van 15 juli 1999 - tot gedeeltelijke inwilliging van de claims van appellante overgegaan op gronden van redelijkheid en billijkheid. Gedaagde noch appellante kon voorzien dat zij haar ambtelijke status als gevolg van de detachering zou verliezen en daarom is gedaagde bij nader inzien van mening dat appellante recht heeft op de bij die privatisering gegeven garantie dat de rechtspositie van betrokkene als gevolg van de privatisering geen wijziging zou ondervinden. Voor wat betreft appellantes salaris heeft een nacalculatie ertoe geleid dat aan haar alsnog een bedrag van f. 1.802,61 netto is uitbetaald. Voorts heeft gedaagde besloten om appellante na afloop van de WW-uitkering die zij vanwege de ontbonden arbeidsovereenkomst ontving, per 1 maart 2001 in aanmerking te brengen voor een (ook wat betreft de percentages) wachtgeldconforme uitkering tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd in 2006, waarmee na aftrek van de f. 73.500,- welke door de kantonrechter is vastgesteld, een bedrag van f. 359.791,48 gemoeid is. Voor inwilliging van de overige claims van appellante, onder meer betrekking hebbend op kosten van juridische bijstand in de civiele procedures, pensioen-schade als gevolg van minder opbouw en gemiste bijverdienmogelijkheden, zag gedaagde geen grond. 4.2. De Raad stelt vast dat hij bij zijn in 2.1. genoemde uitspraak de destijds aangevallen uitspraak heeft vernietigd en de primaire beroepen, gericht tegen het verleende ontslag als ambtenaar en de toekenning van wachtgeld, alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante als gevolg van de detachering geen ambtenaar meer was in de zin van de Ambtenarenwet 1929. Daarmee heeft de Raad echter, anders dan appellante veronderstelt, geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van die detachering of van het ontslagbesluit en het wachtgeldbesluit. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat gedaagde onrechtmatig jegens appellante zou hebben gehandeld. Van erkenning van onrechtmatigheid is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake. Evenmin is gebleken dat is voldaan aan de voor de periode vóór 1 januari 1993 geldende toetsings-maatstaf dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan toe te rekenen schade van zodanige aard dat die in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking dient te komen. 4.3. Gelet hierop kon appellante geen aanspraak maken op vergoeding van de gestelde schade. De Raad ziet niet in dat appellante met de tegemoetkoming die haar bij het bestreden besluit alsnog is verstrekt te kort is gedaan. Van de zijde van gedaagde is genoegzaam aangegeven dat appellante aldus bij benadering is gebracht in de situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien zij ook na 1990 ambtenaar zou zijn gebleven. Daarbij kan er naar het oordeel van de Raad niet aan voorbij worden gezien dat appellante reeds in 1992 ontslag had gekregen, terwijl als gevolg van de onder 2.1. en 2.2. vermelde ontwikkelingen er nog een privaatrechtelijk dienstverband met de stichting is blijven bestaan tot 1 maart 1997. Appellante heeft tot aan die datum haar volledige salaris ontvangen zonder dat zij voor de stichting werkzaamheden heeft behoeven te verrichten. Ook vond tot aan die datum onverkort pensioenopbouw plaats. Door appellante na afloop van de WW-periode in aanmerking te brengen voor wachtgeld heeft gedaagde de lagere WW-uitkering naar het oordeel van de Raad ruimschoots gecompenseerd. 5. Het besluit van 24 augustus 2001 5.1. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.3. stelt de Raad vast dat appellante met de vergoeding van f. 836,58 voor gemaakte meerkosten ten behoeve van haar verzekering voor ziektekosten in voldoende mate is tegemoetgekomen. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 24 augustus 2001 ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 22.09 Q